Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6855

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5217 WW + 04/5218 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet-ontvankelijk verklaring wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 04/5217 WW + 04/5218 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. S.C.M. Asselbergs, advocaat te Bergen op Zoom, op de bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2004, nr. Awb 03/632 en 04/39, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2005, waar partijen, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING 1.0. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.0. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitvoerig gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat gedaagde bij het besluit van 24 februari 2003, waartegen het bezwaar van appellante bij bestreden besluit I van 10 september 2003 ongegrond is verklaard, terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de periode van 5 mei 2003 tot 2 juni 2003 in het geheel niet heeft gesolliciteerd en derhalve de verplichting, opgenomen in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen, tengevolge waarvan gedaagde een maatregel diende op te leggen bestaande uit een korting van 20% gedurende zestien weken, vermeerderd met een verhoging van 10% wegens herhaling. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde bij bestreden besluit II van 8 december 2003 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. 3.0. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. 3.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd benadrukt de Raad opnieuw dat ook voor een werknemer die, zoals appellante, op ruime schaal uitzendarbeid verricht, de verplichting geldt om in beginsel één concrete sollicitatieactiviteit per week te verrichten en zodoende te trachten arbeid op meer duurzame basis of in grotere omvang te verkrijgen. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraken van 8 mei 2002, LJN: AE6681, RSV 2002/211, en van 6 november 2002, LJN: AL1538, USZ 2002/244. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd bevat in vergelijking tot het gestelde in eerste aanleg, geen nieuwe of andere gronden en behoeft derhalve, gelet op het onder 3.0. overwogene, geen bespreking meer. 4.0. Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.1. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) P. Boer.